Isla Robinson Crusoe

- dit is mijn persoonlijke impressie van een reis naar Isla Robinson Crusoe, de foto's die er bij horen staan op www.willem.to/chile/crusoe.htm en www.willem.to/chile/crusoe2.htm met verklarende teksten in het Engels) -

Toen ik 8 jaar oud was kreeg ik van mijn ouders een wereldkaart. Dit prachtige kado hing ik meteen boven mijn bed. Uren kon ik naar het ding staren, naar vreemde landen en oceanen, maar vooral naar eilanden. Ten westen van Chili stonden op mijn kaart twee stipjes. Deze twee eilanden hadden bijzonder geheimzinnige namen: Mas Afuera en Mas a Tierra. Samen de Juan Fernandez-eilanden. Hoe zou het er uit zien op deze eilanden? Het moesten haast wel godverlaten klompen rots in de oceaan zijn, met een piepklein weerstation erop of zoiets. Later vond ik in een dierenencyclopedie dat de eilanden bewoond werden door een speciale zeerob, de Juan Fernandezzeebeer. Daar moest ik eens naartoe.

Toen mijn vriendin Annelies voorstelde om naar Chili te gaan wist ik dan ook meteen dat ik een poging ging ondernemen om de Juan Fernandezarchipel te bezoeken. Dus even de Lonely Planet in de boekwinkel geraadpleegd. Het bleek verrassend eenvoudig om Mas a Tierra te bezoeken: er ging gewoon elke dag een vliegtuigje. Nog vreemder was het dat het eiland nu officieel Isla Robinson Crusoe heette (zie verderop voor de verklaring hiervan).

Een fax, vier emailtjes en een overmaking van 290 dollar voorschot verder bevond ik mij in het bezit van een gefaxte bevestiging voor mijn vlucht Santiago-Crusoe. Annelies, die al naar Chili was gereisd en ten tijde van mijn heenreis ver in het noorden van Chili zou zitten had inmiddels besloten niet mee te gaan naar het eiland. Volkomen terecht natuurlijk, want wie betaalt er nu 600 dollar voor een reis naar een eiland waar alleen een paar vreemde planten en dieren op zitten? Het is er niet tropisch warm, er zijn geen stranden en ook geen leguanen of reuzenschildpadden zoals op de Galapagoseilanden. Het zinloze van de onderneming maakte me echter juist steeds benieuwder naar het eiland. Pas veel later realiseer ik mij dat de nesomaan Boudewijn Büch hier ook als eens geweest is.

Een paar weken later meldde ik me na een eindeloze taxirit om 10 uur op een klein vliegveld in de buitenwijken van Santiago. Er stonden allerlei kleine hangars met privévliegtuigen. In een klein gebouw huisde Lassa, de maatschappij die me naar Crusoe zou brengen. Na een uur verscheen Alejandra Belart, de manager, die me vertelde dat de piloot het te slecht weer vond om te vertrekken. In de tussentijd liet ze me enthousiast foto's van het eiland zien. Aan de muur ontdekte ik een foto van de Juan Fernandezkolibri, lurkend aan een bloem van de Juan Fernandezkool. Gelukkig voor Lassa paste hij niet in mijn rugzak. Ik nam me voor ter plaatse een betere foto te gaan maken en checkte voor de tiende keer of mijn telelens in mijn rugzak zat. Intussen keken mijn medepassagiers naar een Chileense soap. Er konden 5 passagiers in het vliegtuig, maar er waren er maar 4: een moeder met kind (Crusoe heeft geen ziekenhuis dus alle kinderen van de eilanders worden in Santiago ter wereld gebracht) en een Mormoonse missionaris, een jongen van 17 die geen idee had waar hij eigenlijk heen ging. Ik praatte hem een half uurtje bij waarbij hij toch wel grote ogen opzette. Hij wist me op zijn beurt te vertellen dat Crusoe wel 4 kerken telt voor 550 inwoners, waarvan hij er een aantal ging overtuigen dat de Mormoonse kerk veel te bieden heeft - ook in de verste uithoeken van de wereld.

Na een uur vond de piloot het weer opeens zeer geschikt om te vertreken. De lucht was precies even grijs als hij al de hele dag was. Om mijn gevoel van veiligheid nog wat te verhogen werd alles wat mee moest, ook de passagiers, gewogen met een ouderwetse weegschaal, waarna een mechanicien op een kladblokje hogere wiskunde op de resultaten losliet. Ons werd gevraagd tijdens het opstijgen niet op te staan omdat het vliegtuig anders zou kantelen. Dit leek me toch al te sterk, tot ik het vliegtuig zag. In een soort taxi met vleugels zouden we 700 kilometer over de Stille Oceaan vliegen.

Na een opvallend saaie vlucht dook het vliegtuig plotseling door de wolken naar beneden en lag Crusoe onder mij. Een wirwar van enorme rotspieken werd omringd door een witte ring van schuimende golven. Na een loodrechte duik landden we op het uiterste westpuntje van het eiland. Een oorverdovende stilte golfde over ons heen toen we het vliegtuig uitklommen. Het was de bedoeling dat we vervolgens met een jeep naar de baai beneden het vlieveld zouden worden gereden, maar zelf lopen leek me een beter idee. Nauwelijks was het vliegveld achter de klippen verdwenen of een nieuwsgierig Cook's stormvogeltje vloog een paar rondjes om mijn hoofd.

Er loopt een weg van het vliegveld richting dorp, maar omdat er een steile bergrug vlak voor het dorp ligt loopt de weg dood in het niets. Pinochet wilde hier een tunnel laten boren, tot het ministerie van Milieu er lucht van kreeg dat er in een natuurgebied zou worden gegraven. Het plan werd daarom in de ijskast gezet. Door deze onwaarschijnlijke overwinning op de almachtige dictator is de gebruikelijke manier om vanaf het vliegveld bij het dorp te komen over zee. Een alternatief is 6 uur lopend dan wel per muilezel over een bergpaadje. De boot van de vliegveldbaai (Bahia del Padre) naar het dorp (San Juan Bautista) vaart anderhalf uur over de volle oceaan. Vandaar dat het bootje niet groter en hoger is dan een halve Hollandse rondvaartboot. Het komt dan ook vaak voor dat er een week lang geen verbinding met het vasteland is wegens storm.

Na een prachtige tocht langs onwaarschijnlijk hoge kliffen legde de boot aan in het dorp. Daar werden mijn rugzak en ik overgeladen in een rubberbootje, type zodiac, maat postzegel, voor de laatste paar honderd meter over de baai naar Hosteria El Pangal, de enige bewoonde plek buiten het dorp. Onderweg vlogen een paar albatrossen op van het wateroppervlak, wat niet vaak te zien is.
El Pangal is een van de vreemdste hotels waar ik geweest ben. Het hotel bestaat uit een niet onaardige houten laagbouw met daarachter een paar hutten voor het personeel. Het bizarre is echter dat er de hele dag niemand in het hotel te vinden is. Wil ik bijvoorbeeld met de boot naar het dorp, dan vraagt dit een een half uur durende zoektocht door de diverse opstallen. Iets te eten bestel ik dan ook direct zodra iemand in het vizier komt. Rond avondetenstijd verschijnt als bij toverslag een bordje kreeft - eigenlijk de endemische langoest (Jasus frontalis) - op tafel. Geserveerd op een placemat van een blad van de Juan Fernandezkool (Dendroseris litoralis - er groeit er vermoedelijk een in mijn vensterbank op dit moment). Bij nadere inspectie zijn er toch een paar mensen in de keuken actief...
De Jasus frontalis is overigens de enige bron van inkomsten voor de dorpelingen, en de reden dat er mensen op de eilanden wonen. Wat dat betreft lijkt het op Tristan da Cunha, waar je als bezoeker echter niet van de plaatselijke Jasus tristani (een verwante soort) kunt proeven. De beesten worden levend geëxporteerd naar mondaine restaurants in Parijs en Londen.

Op de trap naar de achteruitgang van El Pangal staat een granaat van de Dresden, een Duitse kruiser die in 1915 tot hier werd achtervolgd door de Engelsen en in de baai bij het dorp (Bahia Cumberland) tot zinken is gebracht - althans, de kapitein heeft naar verluidt het schip tot zinken gebracht om overgave te voorkomen. Niemand kan me vertellen of de granaat onschadelijk gemaakt is. In de kliffen bij het zeemans- en oorlogskerkhof naast het dorp zitten ook nog wat granaten. De Duitsers blijken in WO I een forse campagne op het zuidelijk halfrond te hebben uitgevoerd, op zoek naar onderdelen van de Britse vloot, waarbij ze bij een aantal onwaarschijnlijk afgelegen eilanden terecht kwamen, zoals de Cocos (Keeling)-eilanden en hier dus. Op Plazoleta el Yunque, een vlak stukje aan de voet van de hoogste berg op Crusoe, heeft een overlevende van de Dresden, Hugo Weber, jarenlang in een hut gewoond als een moderne Crusoe. Wilhelm Canaris, één van de samenzweerders tegen Hitler in WOII, overleefde trouwens de ondergang van de Dresden.

Bij mijn speurtochten naar personeel kom ik steeds Arturo tegen. Eerst versleet ik hem voor de manager, maar bij nadere kennismaking blijkt hij een explosieven- en wegenbouwingenieur die is ingehuurd om een weg te breken van El Pangal naar het dorp. Gedurende mijn verblijf word ik inderdaad af en toe opgeschrikt door een scherpe knal. Bij gebrek aan management en personeel bedient Arturo het bootje naar het dorp. Hij blijkt een plezierige hotelgenoot (de enige); 's avonds probeer ik mijn Spaans en hij zijn Engels in lange discussies over Chili en het leven an sich. Hij blijkt ook de beste maatjes met de dorpsbewoners: op de avond van de tweede dag varen we met de zodiac langs een visser in de baai die ons twee reuzenkrabben (Chaceon chilensis) kado doet. Vanavond geen kreeft maar krab - de onzichtbare kokkinnen weten wel raad met deze tractatie. Als voorgerecht is er reuzenzeeslak.

Op mijn eerste dag klim ik omhoog naar het zadelpunt tussen Cerro El Yunque, de hoogste berg op het eiland, en Cerro El Portezuelo. Dit punt heet Mirador de Selkirk (zie verderop). Een forse klim die eerst door eucalyptusbossen voert (verrassend veel lokale kolibri's) en dan door een gedegenereerde en ontzettend saaie bramen- en Aristotelis chilensis-vegetatie leidt; deze struiken zijn geïntroduceerd op het eiland vanwege de vruchten (bramen) en het feit dat je er reuze goed kreeftevallen van kan maken (twijgjes van Aristotelis chilensis). Helaas blijken deze planten zeer overheersend over de lokale flora. De Aristotelis is nog wel te stuiten door hem af te zagen, maar vogels eten bramen en poepen dus overal bramenzaadjes uit, ook in het onbedorven deel van het bos, zodat er steeds op onverwachte plekken nieuwe braamstruiken opduiken. Hogerop wijkt deze geïmporteerde begroeiing gelukkig voor het oorspronkelijke bos. Kaneelbomen (Drimys confertifolia), reuzenvarens (Thyrsopteris elegans), een soort hoefblad (Gunnera bracteata en peltata) en diverse Dendroserissen en Robinsonia's staan (op de rotsen) langs het pad. Deze laatste plantenfamilies en wat aanverwante soorten - allen Composieten - hebben zich zeer lang geleden op het eiland gevestigd vanuit Zuid-Amerika, Nieuw-Zeeland en Hawaii en hebben zich tot een aantal bizarre planten en struiken ontwikkeld, niet zelden in een reuzenvorm die je wel vaker op dit soort eilanden aantreft. Crusoe-kolibries laten zich zien en horen; de roep is een dalend, luid tsjirrrrrrrr. Dit beest (Sepahnoides fernandensis) komt alleen hier voor. Het mannetje is baksteenrood, het vrouwtje groen met wit en tweemaal zo klein - vroeger dacht men dat het twee soorten waren. Er zijn maar een paar honderd van deze bijzondere vogels op de hele wereld, en ik zit er vlak naast! Het zadelpunt blijkt een fantastisch uitzicht te bieden over het grootste deel van het eiland. Ik zie zelfs Isla Alejandro Selkirk net langs de kale bergrug op de droge helft van het eiland. Hier kan ik uren zitten. De blik op de bossen en rotswanden met hun unieke flora is overweldigend. Ik zie o.a. Luma (Myrceugenia fernandeziana), Canelo (Drymis confertifolia), en Chonta (palm, Juania australis). Deze palm houdt niet van tropische zandstranden maar van winderige rotswanden. Ook een paar varens: Dicksonia berteroana, Thyrsopteris elegans en Blechnum cycadifolium. Jammer dat de derde gevaarlijke exoot op het eiland, Ugni molinae, zich juist op deze hoogten thuisvoelt en dus veel van de oorspronkelijke flora verdringt. Ergens hier moet ook een Lactoris fernandensis staan, een uniek relict uit het tertiair dat alleen hier voorkomt, en een hele plantenfamilie in z'n eentje vormt (althhans tot voor kort dan), maar ondanks verwoede speurtochten, die me letterlijk aan de rand van de afgrond brengen, vind ik het rotding niet.

In het dorp wordt me aangeraden een excursie te boeken bij Daniel Paredes. Deze overenthousiaste gids kan me meteen een speciale ervaring bezorgen: de volgende dag moet hij met een ingenieur naar de Zona Stricta, het voor bezoekers gesloten gedeelte van het oerwoud. De ingenieur heeft als opdracht te zoeken naar de minst schadelijke plek om (alsnog) een tunnel naar het vliegveld te boren. Blijkbaar vindt men het slecht voor het toerisme dat je anderhalf uur met de boot naar het dorp moet vanaf het vliegveld.

Peredes vindt een Robinsonia waarvan hij hoopt dat het een nieuwe soort is, maar dat is natuurlijk niet het geval (R. gayana). In het bos, waar de bodem zo steil is dat je je soms aan de bomen omhoog moet trekken, staan nog nauwelijks exoten - het is hier vrijwel onaangetast. Op een Rhaphithamnus venustus (Juan Bueno) zien we de inheemse kolibri Sephanoides fernandensis (Picaflor rojo) fourageren. De Rhaphithamnus venustus is een endemische heester die waarschijnlijk afstamt van de continentale soort Rhaphithamnus spinosus. De laatste heeft korte lichtpaarse kelkbloemen en veel lange doorns op de stengels. R. venustus heeft lange donkerpaarse kelken, naar het schijnt om kolibri's aan te trekken, en geen doorns (meer). Dit laatste wordt verklaard door de afwezigheid van planteneters zoals guanacos. Blijkbaar kan zo'n eigenschap aan- en uitgeschakeld worden in het genetisch materiaal, als er geen graasdruk meer is van planteneters verdwijnen de doorns vanzelf. Je vraagt je af hoe de geïntroduceerde braamstruiken op dit eiland er over 10000 jaar uitzien. Of waar de eveneens geïntroduceerde ratten dan naartoe geëvolueerd zijn - je ziet ze nu al veel meer in de bomen dan op het vasteland.

Terwijl ik even uitblaas gaat naast mij een vrouwtje van de endemische kolibri op een takje zitten. Op amper 2 meter van mijn schouder doet ze een paar minuten de oogjes dicht en vliegt dan weer verder. Ecologische naïviteit wordt deze eigenschap genoemd - op eilanden verliezen dieren vaak hun angst voor mensen omdat er geen predatoren zijn.

's Avonds eten we in het hotel alweer kreeft. Voorlopig gaat het niet vervelen.

De volgende dag heb ik me door Paredes een tweede excursiedag laten aansmeren. Ik wou eigenlijk alleen naar de robbenkolonie bij de westpunt, maar hij kan me wellicht nog het een en ander vertellen dat ik niet weet, zie of opmerk, dus vooruit. Na de stevige beklimming tot de Mirador zakken we aan de westkant onder het wakend oog van El Yunque de berg weer een stuk af. El Yunque is de hoogste berg op het eiland, een aambeeldvormige, zeer steile berg als hoogtepunt van een toch al niet erg vlak eiland. Hoewel hij als moeilijk beklimbaar geldt schijnt de dorpsjeugd er voor de grap wel eens op te klimmen. Buiten het dorp, Plazeolete en het vliegveld is er vrijwel geen vlak stukje eiland te bekennen - er zijn zelfs weinig stukjes eiland waar je normaal kan lopen, alles is hier echt gruwelijk steil - dus wie hier opgroeit zal weinig moeite hebben met rotswanden en honderden meters diepe ravijnen.
Paredes heeft inderdaad geen enkele moeite met hoogteverschillen en dreigt steeds uit het zicht te verdwijnen, hoewel ik toch aardig in conditie ben. Intussen heeft het oerwoud gaandeweg plaatsgemaakt voor eerst struiken en dan gras, dat steeds schraler en geler wordt naarmate we verder naar het westen lopen. De lange westelijke uitloper van het eiland is lager dan de oostelijke bergketens die alle regen afvangen; het klimaat is er dan ook erg droog. Tegen het eind van de punt moet de robbenkolonie liggen. Paredes kraait ineens "let's take the pioneer's way" en draaft de diepte in, direct uit beeld over een almaar steiler wordende helling. Hoewel het van bovenaf nog het meest op een ravijn lijkt valt de afdaling mee en komen we bij de robbenbaai, die vol zit met robben in alle maten. Het betreft de Juan Fernandez-zeebeer, Arctocephalus philippii. Deze beesten komen alleen hier voor. Ze hebben twee soorten vacht (de mannen althans) waar ze hun locale naam Lobo marino de Dos Pelos aan te danken hebben.  Ze werden begin 20ste eeuw als uitgestorven beschouwd nadat ze decennialang medogenloos werden bejaagd vanwege de vacht, tot men ze in 1965 hier herontdekte. Die kleine kolonie is sindsdien gegroeid tot 12000 dieren.
Het is hier een herrie van belang. Volwassen mannetjes brullen voortdurend tegen elkaar en de pups heffen een doordringend gehuil aan als ze honger hebben. We kunnen tot op 5 meter afstand komen. Kom je dichterbij, dan voelen de heren zich geprovoceerd en mag je zelf uitvinden of het hier - zoals men beweert - louter intimidatie betreft, of dat ze echt bijten. Ik blijf toch maar op een rots staan. Beter uitzicht hierboven...

Paredes stelt voor om door te lopen naar het vliegveld en een tripje op een boot terug te ritselen in de baai beneden de airstrip. In de haven ligt een zodiac van Conaf, de Chileense Staatsbosbeheer. Met het amper 5 meter lange rubberbootje ronden we het eiland op de lange oceaandeining. Ik hou me vast aan een grote warme jutezak. Bij navraag blijkt deze vol te zitten met dode konijnen, die Conaf aan het uitroeien is op het kleine eiland Santa Clara net voorbij de westpunt van Crusoe. Santa Clara heeft weer geheel eigen plantensoorten en deze wil men graag tegen de vraatzucht van de geïntroduceerde konijnen beschermen. Sommige planten komen alleen nog voor op een rots, Morro Spartan, vlakbij Santa Clara.

Mijn laatste dag verdeel ik over een ochtendexpeditie naar het uitzichtpunt (veel kolibri's, nog steeds geen Lactoris) en een bezoek aan de kwekerij van Conaf in het dorp. Hier probeert men de lokale plantensoorten onder beschermende omstandigheden te kweken om ze later in het wild weer uit te planten. Een heidens karwei - in de loop der tijd hebben de Crusoe-planten door gebrek aan concurrentie en begrazing veel van hun strijdlust verloren. Een hele kweekbak met zaadjes levert amper drie uitgekomen zaailingen op.
Voor de luie toerist biedt dit kweekstation een unieke kans om kennis te maken met soorten die zich normaal alleen op winderige rotsrichels thuisvoelen, zoals de mooie bromelia Ochagavia elegans. Ook Yunquea tenzii, een neefje van de tabaksplant die alleen bovenop El Yunque groeit, is hier zonder halsbrekende toeren te bewonderen: hij staat gewoon te pronken in een Intratuinpotje. Ergens terzijde staan wat varens die een Franse expeditie heeft meegenomen van van Cerro Alto/El Portezuelo, de tweede berg van het eiland die naar het schijnt zijn eigen soorten herbergt. De beschrijving van deze nieuwe soorten was nog niet klaar toen ik er was.

Verderop in de kweektuin staan enkele endemische struiken zoals Sophora fernandeziana, een spectaculair bloeiende boom waar de kolibri's graag nectar komen eten. Hoewel ik heel wat kolibri's heb gezien de afgelopen dagen kom ik er hier heel wat dichter bij onder goede lichtomstandigheden - de boom staat niet in een duister oerwoud maar gewoon braaf in een perkje. Dat worden dus fijne foto's.

's Avonds afscheidmaal bij El Pangal. De volgende ochtend nog even een bezoekje aan een stel grotten waar de destijds nog volop koloniale Spanjaarden een aantal Chileense vrijheidsstrijders hebben ondergebracht in de jaren 1810-1820, en eindelijk een ontmoeting met medetoeristen (twee). Dan brengt de boot me weer bij het vliegveld en sta ik voor ik het weet weer heel onwerkelijk in een buitenwijk van Santiago. Mijn terugreis met zustermaatschappij TAIRC werd begeleid door het geritsel van langoesten in hoge stapels kartonnen dozen, op weg naar de monden van de jetset in Europa.

============================================

Waarom heet dit eiland trouwens zo?

Robinson Crusoe? Jazeker, dit is het enige eiland dat naar een fictief persoon is vernoemd. Hoewel Trinidad (bij Tobago) claimt dat de grot van Crusoe daar ligt, is Isla RC de enige echte plek.

Het verhaal draait om het eenzame verblijf van Alexander Selkirk, ook wel Selcraig genoemd, op het eiland van september 1704 tot februari 1709. Selkirk was een Schot uit Largo, Fifeshire. Hij nam deel aan een rampzalig verlopende expeditie met enkele schepen onder leiding van avonturier/piraat William Dampier. Deze was namens de Engelse overheid erop uit getrokken met een kaperbrief. Doel was om de Spaanse goudtransporten tusen Manila en Lima te onderscheppen. Door incompetentie en pech kwam daar niets van terecht. Toen de Cinque Ports, het schip waar Selkirk op voer, in Bahia Cumberland lag om water in te nemen en reparaties uit te voeren kreeg Selkirk, die een opvliegend karakter had, ruzie met de kapitein, William Stradling, die nogal een kwaadaardig figuur schijnt te zijn geweest. Selkirk vroeg aanvankelijk om acher gelaten te worden, bedacht zich op het laatste moment, maar werd door Stradling toch achtergelaten op het destijds onbewoonde eiland. Hij hield zich in leven met de toen al op het eiland aanwezige geiten, wier voorouders hier eerder door zeelieden als proviand waren achtergelaten. Hij klom elke dag naar het uitkijkpunt dat nu zijn naam draagt om te zien of er een schip in de buurt was. Spanjaarden bezochten het eiland een tijd later, maar hij hield zich verborgen uit vrees te worden gedood. In vergelijkbare gevallen werden achtergelaten zeelieden gek, pleegden zelfmoord of kwamen van honger en ziekte om, maar Selkirk hield het vol - meer dan vier jaar. Pas in februari 1709 werd hij door een nieuwe Engelse expeditie ontdekt en mee teruggenomen naar Engeland. Na een aantal jaren aan de vaste wal en een huwelijk bleek het toch te kriebelen, waarna hij op onspectaculaire wijze op een schip voor de kust van West-Afrika zijn einde vond. Zijn memoires werden door Daniel Defoe gelezen en vormen de basis voor het beroemde verhaal. Friday is gebaseerd op een Miskito-indiaan genaamd Will die enkele decennia vóór Selkirk op hetzelfde eiland zat.

De Juan Fernandezeilanden heetten vroeger simpelweg Mas a Tierra en Mas Afuera - Dichterbij en Verderweg (gezien vanuit het vasteland). Begrijpelijk dus dat de bevolking van Mas a Tierra, het enige permanent bewoonde eiland, de naam wilde wijzigen in iets met meer verbeeldingskracht. Selkirks eiland werd daarom Crusoe, terwijl Mas Afuera merkwaardig genoeg naar Selkirk werd genoemd, waarschijnlijk omdat de naam Crusoe veel bekender en dus geschikter was voor het bewoonde eiland. Selkirk is nooit op het andere eiland geweest - hij kan Isla Alejandro Selkirk hoogstens vanuit zijn uitkijkpunt hebben zien liggen op een heldere dag.

LEES OOK: Selkirk's Island - Diana Souhami

=================================================

Waarom zou een mens naar Crusoe reizen? Er zijn geen stranden, er is geen cultuur, en het weer is ook niet altijd briljant. En goedkoop is de trip bepaald niet.

Welnu:

========================

De volgende trip: Isla Selkirk!

Daniel Paredes (TURISMO AVENTURA  tel. ...chili-- 32 75 10 58), de enthousiaste gids die mij rondleidde op het eiland, beweert dat hij zonder problemen een toeristische expeditie naar Isla Alejandro Selkirk kan organiseren. Selkirk wordt alleen bezocht door kreeftenvissers en wordt niet permanent bewoond, hoewel er wat hutten staan. Selkirk is nog woester dan Crusoe. De kolibri is er uitgestorven, maar er komen ook hier heel interessante planten voor, zoals de zeer zeldzame orchidee Gavilea insularis.

Een boot huren voor 1 week expeditie vanaf Crusoe kost 5000 dollar. Ca 6 deelnemers. Wie gaat er mee? Stuur me gerust een mailtje.

TERUG naar de Crusoe-site